HOME: VERDEC

Dierfysiologie

1- Hoe werken de LH-as, FSH-as, prolactine-as en oxytocine-as met elkaar samen in de regulatie van voortplanting en geboorte bij zoogdieren?

2-a) Op welke wijze werken juveniel hormoon en ecdyson samen in de groei en voortplanting van insecten?

b) Geef aan hoe ontregeling van het insuline feed-forward/feed-backward systeem leidt tot ontstaan van diabetes I en diabetes II ziekten.

3A-Hoe overleven volwassen, terrestrische, ongewervelde dieren (poikilotherm) extreme koude?

B-Bespreek de "keeping warm" strategie van zoogdieren (homiotherm). Wat is het belang van lichaamsgrootte in dit verband?

4-Wat zijn de osmotische problemen van zoetwater vissen (water, zout). Hoe zijn deze problemen fysiologisch opgelost ?

5A-Geef een definitie van een "receptief" veld van een sensorisch neuron

B-Hoe respondeert een retina-zintuigcel van een vertebraat op een lichtstimulus?

C-Beschrijf hoe het receptiefveid van een ganglioncel uit de retina er uit ziet en hoe de cel respondeert op stimulatie?

D-In de visuele hersenen kunnen de receptieve velden van de neuronen zeer complex zijn. Hoe denkt men dat deze receptieve velden tot stand komen?

6A-Definieer het begrip adaptatie van een zintuig.

B-Noem een functie van efferente innervatie van een zintuigcel.

C-Hoe wordt de intensiteit van een rekstimulus in de afferent van een zintuig gecodeerd?

7A-Leg uit hoe laterale inhibitie werkt. Doe dit aan de hand van een voorbeeld waarbij van een rij zintuigcellen de ene helft met een hoge lichtintensiteit wordt gestimuleerd en de andere helft met een lage lichtintensiteit.

B Wat is de functie van laterale inhibitie?

7-C) Teken in een grafiek het verband tussen de belasting van een spier (=het gewicht dat de spier optilt), en de grootte van de contractie.

D) Hoe kunnen we hieruit de door de spier verrichte arbeid berekenen?

8-a) Wat is een isometrische contractie?

b) Teken in een grafiek het verband tussen de lengte van een spier en de kracht die de spier uitoefent tijdens een isometrische contractie.

c) verklaar de vorm van de grafiek met behulp van de "sliding filament" theorie.

9-Koeien hebben een belangrijke aanpassing aan hun maag in verband met hun voedselkeuze (het eten van gras).

a) Beschrijf de voor- en nadelen van het eten van gras.

b) Geef aan hoe de koe middels zijn maagaanpassing omgaat met zijn voedsel. Geef

daarbij tenminste 3 concrete voordelen van de aanpassing.

10-in een door een vrij beweeglijke zuiger afgesloten vat bevindt zich zuurstofverzadigd bloed (p02: 210 hPa). De pH van het bloed wordt plotseling verlaagd door toevoeging van melkzuur (lactic acid). Wat gebeurt er met de zuiger in:

a) vissenbloed?

b) zoogdierbloed?

Verklaar het antwoord.

11 Wanneer aan het oppervlak van een ademhalingsorgaan de bewegingsrichting van het medium, dat zuurstof bevat, tegengesteld is aan de bewegingsrichting van het bloed (counter current), kan een zeer efficiënte gaswisseling bereikt worden.

a) Verklaar waarom de gaswisseling in dit geval zo efficient is.

b) Verwacht je dit systeem aan te treffen in "tidal" of in flow-through

ademhalingssystemen? Waarom?

c) In welke klassen van gewervelde dieren is het tegenstroom-principe gerealiseerd? Beschrijf er een.

12-Wat is de fysiologische betekenis van het verschijnsel dat een paard verschillende typen van voortbeweging laat zien bij verschillende snelheden?

13-Een met een zwemblaas uitgeruste vis gaat stijgen van 1000 naar 500 meter diepte.

a) Wat gebeurt er aan het begin van de stijging in de rete en de gasklier?

b) Hoe wordt daarna, tijdens de stijging, uitzetting van de zwemblaas voorkomen?

14-Een zwemmend insect komt van tijd tot tijd aan het wateroppervlak en vult de ruimte onder de dekschilden met gas. Het water heeft een p02 van 210 hPa. Wanneer het gas boven het water 20% zuurstof bevat en 80 % stikstof, kan het insect langer onder water blijven dan wanneer het gas bestaat uit 100% zuurstof. Verklaar dit verschijnsel.

15-Wat zijn de drie onderzoeksvragen in de ethologie, zoals geformuleerd door Tinbergen?

16-Geef beknopt en in zeer grote lijnen weer hoe in de geschiedenis van de wetenschap (van Middeleeuwen tot heden) gedacht is over de "vis vitalis" (levenskracht) in mens en dier.

17-Vergelijk kosten en baten van aangeleerde met die van aangeboren gedragingen.



Mogelijke antwoorden (er kunnen foutjes in voorkomen en van de vragen waar ik ??? als antwoord heb gegeven, wil ik het antwoord graag van jullie krijgen).

1. LH- zorgt voor het behoud van de follikel, daarna zorgt FSH voor de groei van de follikel. Na het volgroeien van de follikel en de ovulatie en het volgroeien van het embryo komt oxitocine in actie die voor de spiercontractie zorgt die het embryo naar buiten werken. Na de geboorte van het kind komt prolactine in actie die voor de melkproductie zorgt.

2a. Het ecdyson hormoon zorgt voor het vormen van een nieuwe cuticula. De vorm van de cuticula wordt bepaald door de aan- of afwezigheid van het juveniel hormoon (bij de laatste metamorfose is er geen juveniel hormoon meer).

B. Door het niet produceren van insuline (de feed back van glucose werkt niet meer of de insuline producerende cellen zijn defect), wordt diabetes I veroorzaakt.

Door het niet functioneren van de insuline receptoren en du een gebrek aan feed forward, wordt diabetes II veroorzaakt.

3a. Door vriespuntverlaging, supercooling, anti-vries agents of ice nucelating agents.

B. Bij de keeping warm strategie gaat het om het verhogen van het metabolisme en het inspelen op de isolatie in lucht en water. Hoe groter het dier, hoe beter zo een strategie werkt (het dier kan lager in extreme kou blijven).

4.Het milieu waarin de vissen zich nu bevinden is zout (zeewater). Deze vissen zijn hypoosmotisch. Ze leven in een omgeving waarin ze water verliezen. Het waterverlies kunnen ze compenseren door water te drinken en extra veel zout uit te scheiden (bijvoorbeeld door middel van een speciale klier).

5A. Het receptief veld van een sensorisch neuron is dat gebied van de retina of huid waarin een stimulus een reactie veroorzaakt.

B. Door via een netwerk van neuronen het signaal door te geven aan ganglioncellen. Normaal (in het donker) depolariseert de zintuigcel. Als er licht op valt hyperpolariseert de zintuigcel en geeft de hyperpolarisatie door aan een bipolair cel die het signaal omzet in een depolarisatie die naar de ganglioncel gaat. Vanuit de ganglioncel gaat er een signaal naar de hersenen.

C. Het receptief veld van een ganglioncel bestaat uit een groep lichtgevoelige cellen die via een netwerk van neuronen verbonden zijn aan bipolaircellen die via een netwerk verbonden zijn met een ganglioncel.

D.????

6. Adaptatie van een zintuig - bij een aanhoudende stimulus treed er een afname van de respons op.

B. Een van de functies van efferente innervatie is het afvoeren van een impuls van het binnenste deel van het lichaam naar het buitenste deel van het lichaam.

C. Hoe vaker er een impuls uit het rek-zintuig wordt verstuurd, hoe groter de intensiteit van de impuls.

7a. De zintuigcellen die naast elkaar liggen in bijvoorbeeld het licht zijn kruislings met elkaar verbonden en inhiberen elkaars werking. Op de scheiding tussen de zintuigcellen die in het licht staan en die, die niet in het licht staan, inhiberen de zintuigcellen elkaar niet. Daar is het signaal dat de zintuigcellen versturen extra sterk. Aan de kant van het licht, heeft de zintuigcel een extra sterk signaal en aan de kant waar het donker is, heeft de zintuigcel een extra laag signaal.

B. Het bevorderen van het contrast van het beeld.

C.


D. Arbeid is de verplaatsing maal de kracht.

8a. Isometrische contractie - er treed geen lengteverschil op in de spier tijdens de contractie (er wordt alleen maar kracht gezet).

B. Waar ze het hier over hebben is dat je de spier vast zet in een klem en daarna de klem wijder zet. Op die manier verander je de lengte van de spier.

C. De filamenten kunnen veel kracht uitoefenen als ze veel aanknopingspunten met elkaar hebben. Als de kracht op de spier te groot wordt, dan schuiven de filamenten uit elkaar en dan kunnen ze geen gracht meer zetten.

Als de filamenten te dicht op elkaar komen, dan werken ze ook slechter, omdat de verbindingen elkaar gaan tegenwerken.

9a. Voordeel: veel voedsel bereikbaar. Het is niet nodig op gras te jagen. Nadeel: een verbeterd verteringssysteem nodig. Het eten van gras geeft de koe amper gelegenheid iets anders te doen.

B. -De koe heeft een groot rumen waar de micro-organismen de cellulose verteren. Voordeel hiervan is dat er gas ontstaat waardoor het verteerde voedsel opgeboerd kan worden.

-De koe heeft drie magen waarin stapsgewijs vertering van het voedsel optreed. Voordeel hiervan is dat er een groot deel van de energie uit het gras gehaald kan worden.

-De koe leeft in symbiose met micro-organismen. Voordeel hiervan is dat de koe in staat is uit gras voedingsstoffen te halen.

10a. De zuiger gaat bij vissenbloed omhoog, omdat het melkzuur daar op de plaats van de zuurstof op de hemoglobine's gaat zitten, waardoor de zuurstof van de hemoglobine's wordt verdrongen. De zuurstof trekt dus uit het bloed (de vis heeft twee soorten van hemoglobine waarvan een niet echt gevoelig is voor melkzuur en de andere wel).

B. De zuiger gaat niet of nauwelijks omhoog bij zoogdierbloed omdat er naast hemoglobine ook myoglobine aanwezig is, dat geen last heeft van het melkzuur.

11a. Omdat over de hele lengte van het contactief veld er gas-uitwisseling kan plaatsvinden. (zie het voorbeeld: pO2=50->pO2=40 (water) pO2=40-> pO2=30).

B. In het tidal systeem is het niet nodig, omdat de concentratie zuurstof in lucht veel groter is dan in water (er treed in de hele longen diffusie van zuurstof op)(dit trouwens alleen bij landdieren. Bij vogels is het even wat anders). In de flow-trough komt het wel voor, omdat zo de tamelijk lage zuurstofconcentratie zo goed mogelijk kan worden benut.

C. Bij de vogels treed de counter current voor. Daar wordt de ingeademde lucht in een tegengestelde richting gevoerd dan het bloed dat er langs stroomt.

12. Door verschillende voortbewegingsvormen te gebruiken is zijn zuurstofverbruik kleiner dan wanneer hij een enkele manier van voortbewegen zou gebruiken (dat zou bij een bepaalde snelheid niet eens meer mogelijk zijn).

13a. In de rete mirabile gaat het bloed minder snel stromen. In de gasklier wordt melkzuur afgescheiden waardoor er meer zuurstof de zwemblaas in kan diffunderen vanuit het bloed.

B. Het bloed gaat als de zwemblaas te sterk gespannen is sneller stromen, waardoor er wat gassen terug het bloed in kunnen diffunderen.

14. Als de lucht 80% stikstof en 20 % zuurstof bevat, dan treed er in de gasbel onder het water uitwisseling van stikstof en zuurstof op tussen de gasbel en het water. Hierdoor wordt de bel voorzien van extra zuurstof. Als er alleen maar zuurstof in de gasbel zit en in het water, gebeurt dat niet en wordt de bel snel opgebruikt.

15. Vragen over: de oorzaak van het gedrag, de ontwikkeling, de evolutie en de functie.

16. ???

17. Aangeboren gedrag: Baten: het goed afwerken van vluchtgedrag, direct slagen van copulatie. Kosten: niet flexibele responsen, predators gebruiken vaak het stereotiep gedrag van dieren.

Aangeleerd gedrag: Baten: voorkomen predatie, gedrag kan worden afgestemd op de situatie. Kosten: er zijn meer neuronen nodig, het leren van het vermijden van oneetbaar voedsel kan door prooidieren gebruikt worden om door als oneetbaar voedsel te lijken predatie te voorkomen.




Dierfysiologie, diergedrag 1997.

1A -Welke endocriene klieren en hormonen spelen een rol bij de groei en vervelling van insecten? Welke functies hebben ze?

B-Hoe werken deze hormonen samen om een vervellingscyclus tot stand te brengen?

C-Hoe weet de larve dat zij moet gaan verpoppen en metamorfoseren tot het volwassen dier?

D-Geef experimenten die het antwoord onder c) sluitend bewijzen

E-Wat zijn le, 2e en 3e neuroendocriene ordesystemen?

2. In de relatie tussen het metabolisme en de omgevingstemperatuur wordt bij homoiotherme organismen (b.v zoogdieren) een "thermal neutral zone" onderscheiden. Wat is de fysiologische betekenis hiervan?

3 AWaarschijnlijk zijn de beenvissen in zoet water ontstaan.

Wat zijn de osmotische problemen (water, zout) waar de secundair mariene vertegenwoordigers van deze groep mee te maken krijgen. Hoe zijn deze problemen fysiologisch opgelost?

B Leg uit (betrokken structuren, fysiologie) hoe nieren van zoogdieren er in slagen urine te produceren met een hogere osmotische waarde dan die van het bloed.

4 a Beschrijf hoe een spierspoeltje er uit ziet.

B-Hoe komt het dat bij activatie van een spiervezel uit de spierspoel er ook spieren contraheren in de spierbundel buiten de spierspoel?

C-Noem een functie van efferente innervatie van een zintuigcel

d-Hoe wordt de intensiteit van een rekstimulus in het zintuig gecodeerd?

5.A Definieer het begrip "zintuigspecificiteit".

B-Noem achtereenvolgens welke processen er optreden bij stimulatie van een zintuigcel (neem als voorbeeld het rekzintuig van de kreeft).

C-Hoe kunnen de hersenen vaststellen dat actiepotentialen van bijvoorbeeld het oor dan wel van het oog afkomstig zijn?

6A Geef de definitie van een "receptief veld" van een sensorisch neuron.

B-Hoe respondeert een retina-zintuigcel van een vertebraal, op een lichtstimulus?

C-Beschrijf hoe het receptief veld van een ganglioncel uit het oog er uit ziet.

D-in de visuele hersenen kunnen de receptieve velden van de neuronen zeer complex zijn. Hoe denkt men dat deze receptieve velden tot stand komen?

7 In een opstelling waarmee we de trekkracht van de kuitspier van een kikker kunnen meten wordt met behulp van een schroefmicrometer de spier opgerekt in stapjes van 1 millimeter. Daarna wordt de schroefmicrometer in stapjes van 1 millimeter weer teruggedraaid naar de beginstand. Maak een grafiek van het verband tussen de lengte van de spier en de trekkracht van de spier en verklaar de vorm van deze grafiek.

8 Haemoglobines kunnen gekarakteriseerd worden door hun P50- en N-waarden. Wat betekenen deze waarden fysiologisch? Wat is de N-waarde van myoglobine? Leg uit waarom.

9 -Op welke wijze kan de metabolic rate van een dier gemeten worden (3 mogelijkheden). Noem bij ieder een specifiek nadeel van de methode. -Via welke eenvoudige vergelijking zijn de metabolic rate en de massa van een dier aan elkaar gerelateerd? Schets tevens het verloop van deze curve (geef aan wat er op de assen van de grafiek staat).

10 Noem twee voordelen twee nadelen van aangeleerde gedragingen.

11 Hoe kan men bij habituatie aannemelijk maken dat het gaat om een proces dat zich binnen het centraal zenuwstelsel afspeelt?

12 Beschrijf de twee belangrijkste vormen van associatief leren. Wat is het kenmerkende verschil tussen beiden?

13 Wat zijn de 4 kenmerken van het Fixed Action Pattern?

14 Wat is (geef korte definities):

sensitisatie / supranormale stimulu / taxis / ethogram



Mogelijke antwoorden (kunnen foutjes in zitten. Van de vragen met ???? wil ik graag een antwoord van jullie krijgen)

1a. The brain hormone, stimuleert de prothoracic gland.

De prothoracic gland produceert ecdysone dat de vervelling stimuleert.

De corpus allatum produceert het juveniel hormoon dat de overgang naar de adulte vorm voorkomt.

B. Het PTTH hormoon (brein hormoon) komt vrij, waardoor de prothoracische klier wordt gestimuleerd om alfa-ecydosone te produceren die in het vet wordt omgezet in het beta-ecydosone. Het alfa-ecydosone stimuleert de epidermis om een nieuwe cuticula te vormen en de oude cuticula af te breken. De vorm van de nieuwe cuticula wordt bepaald door de af of aanwezigheid van het juveniel hormoon.

C. Als er geen ruimte is voor verdere groei binnen de cuticula, begint het proces van metamorfose.

D. Door het juveniel hormoon toe te dienen aan een rups die zich in zijn laatste premature fase bevind, veranderd de rups niet in de adulte vorm maar in een grotere variant van de rups.

E. Ik weet niet wat ze zijn, maar ik kan wel voorbeelden geven van de systemen. Oxitocine behoort tot het eerste orde sysyteem, prolactine behoort tot het tweede orde systeem en FSH, LH behoren tot het derde orde systeem.

2. De thormo neutral zone is nodig om een constante lichaamstemperatuur te behouden bij temperatuurschommelingen. In die zone is het niet nodig het metabolisme aan te passen.

3.A De omgeving waarin deze vissen zich bevinden is zout (de zee). Deze vissen zijn hypoosmotisch. Ze leven in een omgeving waarin ze water verliezen. Het waterverlies kunnen ze compenseren door water te drinken en extra veel zout uit te scheiden (bijvoorbeeld door middel van een speciale klier).

B. In de lus van Henle wordt in het dalend been water uit het ultrafiltraat gehaald, waardoor onderaan de lus de osmotische druk vele malen groter is dan aan het begin (dit kan door de grote zoutconcentratie buiten het kanaal), in het stijgende been wordt zout uitgescheiden waardoor de osmotische waarde weer daalt en in de afvoergang wordt er weer water uit het ultrafiltraat gehaald door de grote zoutconcentratie daarbuiten en aan de hand van vasopressine, waardoor de osmotische waarde weer sterk toeneemt.

4.a. Muscle fibers liggen naast de gewone spieren en bestaan uit aan twee uiteinden spiervezels en in het midden afferenten. De spiervezels staan in verbinding met gamma-motorneuronen.

B. Dit kan doordat de afferenten signalen doorsturen naar de hersenen als ze worden samengedrukt of uiteen-gerekt. De signalen hebben tot gevolg dat de hersenen de motor neuronen activeren die de spier ernaast contraheren.

C. Een van de functies van efferente innervatie is het afvoeren van een impuls van het binnenste deel van het lichaam naar het buitenste deel van het lichaam.

D. Door de frequentie van de uitgaande actie potentialen.

5. A. Zintuigspecifiteit - de zintuigen hebben alleen maar een onderste drempel voor een bepaalde stimulus.

B. Het receptieve veld van een ganglion cel bestaat uit een on en off gedeelte tussen de lichtreceptoren (oppervlaktes receptoren die on of off zijn) die verbonden zijn via een netwerk van neuronen aan de ganglion cel.

C. De hersenen kunnen vaststellen of de impuls van het oor of het oog afkomstig is, omdat de uiteinden van de sensorische neuronen liggen in verschillede gebieden in de hersenen die specifiek zijn voor input uit dergelijke sensorische informatie.

6. A. Het receptief veld van een sensorisch neuron is een groep naast elkaar gelegen receptoren die een laagte drempel hebben voor een specifieke stimulus. Deze receptoren zijn via een netwerk van neuronen aan elkaar verbonden.

B. Door via een netwerk van neuronen het signaal door te geven aan ganglioncellen. Het signaal van de receptoren kan exciterend of inhiberend zijn.

C. De hersenen kunnen vaststellen of de impuls van het oor of het oog afkomstig is, omdat de uiteinden van de sensorische neuronen liggen in verschillede gebieden in de hersenen die specifiek zijn voor input uit dergelijke sensorische informatie.

D???

7.


















8.De P50 is de zuurstof druk waarbij het percentage van de hemoglobine 50% is. Hoe hoger de P50, hoe lager de affiniteit van hemoglobine voor zuurstof. De N-waarde komt overeen met het aantal sub-units dat het hemoglobine heeft (die bepalen hoeveel O2 het hemoglobine kan binden). Myoglobine heeft één sub-unit, dus zal waarschijnlijk een N-waarde hebben van 1.

9. -Door het verschil te meten tussen de energie waarde van het naar binnen genomen voedsel en de energie waarde van de uitwerpselen. Nadeel is dat er geen groeiend organisme mag worden gebruikt.

- Door de gehele warmteproductie van het dier te meten. Nadeel dat het proefdier in een calorimeter moet zitten tijdens de proef.

- Door het O2 verbruik te meten. Nadeel een anaeroob organisme gebruikt geen O2, maar heeft wel degelijk een metabolic rate.

Grafiek????

10. Voordelen van aangeleerd gedrag: Het voorkomen van parasitisme op het eigen lichaam, het afstemmen van het gedrag op onvoorspelbare omstandigheden.

Nadelen: Leren kost meer neuronen en het vermijden van oneetbaar voedsel wordt door prooidieren gebruikt door sterk op het oneetbare voedsel te lijken, waardoor ze niet geconsumeerd worden.

11. Door eerst een reeks van dezelfde stimuli op een bepaalde plaats toe te dienen aan een proefdier en vervolgens een harde stimulus op een andere plek. Door hierna weer een stimulus op de eerste plek toe te dienen kan je zien of het om habituatie gaat, omdat het dier dan (als het inderdaad om die vorm van leren gaat) weer even sterk reageert op de stimulus als aan het begin van het experiment.

12. Klassiek conditioneren en operant conditioneren. Het verschil is dat er bij klassiek conditioneren een signaal wordt afgegeven voor een ander signaal dat wel wordt herkent en dat er bij operant conditioneren een gedrag wordt beloond of gestraft.

13 - Het is een respons op een releasing stimulus

- Er is een duidelijke drempel. Onderdrempelig stimuli hebben geen effect, bovendrempelige

wekken het complete patroon op. De drempel kan, afhankelijk van de omstandigheden

variëren. Als het dier het FAP lang niet heeft uitgevoerd wordt de drempel 0. Zulke spontaan

optredende FAP's worden vacuüm activities genoemd.

- Eenmaal opgewekt wordt het patroon volledig afgemaakt.

- Dieren van dezelfde soort vertonen dezelfde FAP'S.

14.- Supranormale stimulus - een stimulus die een hevigere respons veroorzaakt dan een normale stimulus.

Aantal antwoorden op vragen van schaduwtentamen 1997

-sensitisatie is het verschijnsel dat de respons op een bepaalde stimulus versterkt wordt als

het dier is blootgesteld aan een zeer sterke stimulus.

-Een ethogram is een lijst van FAP'S.

-Taxis: De richting waarin een dier voortbeweegt heeft een min of meer duidelijke relatie met

de stimulusbron.

Stofwisselingsfysiologie 1999

1 a. Geef een definitie van de term hormoon

b. Geef een sluitend experimenteel bewijs dat een bepaalde klier een endocriene klier is.

2 a. Hoe zijn neuro-endocriene systemen georganiseerd.

b. Valt het insuline-glucagon systeem ook in de categorie van neuro-endocriene klieren?

3. Noem enkele voor- en nadelen van vet- en glycogeenopslag als energie reserve.

Welke energiebron wordt door dieren onder anaerobe omstandigheden vaak toegepast en welk tussenproduct in het metabolisme levert dit op?

4. Een aantal herbivoren is goed in staat om op grote schaal cellulose te verteren. Geef aan welke aanpassingen deze dieren kennen om met deze voedselbron om te kunnen gaan.

5. Schets het verloop van de concentratie van zuurstof, C02 en melkzuur in het bloed van een dolfijn, die gedurende 10 min duikt. Geef het verloop voor, tijdens, en na de duik.

6 a. Beschrijf bouw en werking van een spierspoeltje.

b. Hoe komt het dat als bij een dier een spiervezel uit de spierspoel tot contractie wordt aangezet er daarna spieren contraheren in de spierbundel buiten de spierspoel?

7. a. Definieer het begrip adaptatie van een zintuig.

b. Noem één functie van efferente innervatie van een zintuigcel.

c. Hoe wordt de intensiteit van een stimulus in een rekzintuig gecodeerd?

8 a. Leg uit hoe laterale inhibitie werkt. Doe dit aan de hand van een voorbeeld waarbij van een rij zintuigcellen de ene helft met een hoge lichtintensiteit wordt gestimuleerd en de andere helft met een lage lichtintensiteit.

b. Wat is de functie van laterale inhibitie?

9. De arm wordt bediend door spieren die we naar hun functie buigers en strekkers noemen. Bij het buigen van de arm contraheren de buigers, de strekkers worden hierbij uitgerekt. De spierspoeltjes in de strekkers zullen dus bij het buigen van de arm worden opgerekt en daardoor geactiveerd. Via de strekreflex zou dit vervolgens tot contractie van de strekkers leiden, dit gebeurt echter niet. Hoe wordt verhinderd dat tijdens het buigen van de arm activiteit in de spierspoeltjes van de strekkers resulteert in contractie van de strekkers?

1 0. Doordat spieren hun kracht via scharnierende skeletdelen overbrengen treedt er tijdens elke beweging een wisselende belasting van de spier op.

Beschrijf hoe het centraal zenuwstelsel via de spierspoeltjes effectief en snel voor deze wisselende belasting kan compenseren.

1 1. In de relatie tussen het metabolisme en de omgevingstemperatuur wordt bij een homoiotherme organisme (b.v een zoogdier) een "lower critical temperature (TIC)" onderscheiden. Wat is de fysiologische betekenis van deze temperatuur?

1 2. Waarschijnlijk zijn de beenvissen in zoet water ontstaan.

Wat zijn de osmotische problemen (water, zout) waar de secundair mariene

vertegenwoordigers van deze groep mee te maken krijgen. Hoe zijn deze problemen fysiologisch opgelost?

1 3. Leg uit (betrokken structuren, fysiologie) hoe nieren van zoogdieren er in slagen urine te produceren met een hogere osmotische waarde dan die van het bloed.

1 4. Noem twee voordelen en twee nadelen van aangeleerde gedragingen.

1 5. Beschrijf de twee belangrijkste vormen van associatief leren. Wat is het kenmerkende verschil tussen beiden?

1 6. Hoe kan men bij habituatie aannemelijk maken dat het gaat om een proces dat zich binnen het centraal zenuwstelsel afspeelt?

Mogelijke antwoorden (er kunnen foutjes in zitten en van de vragen waar ik ??? heb ingevuld wil ik graag een antwoord van jullie krijgen).

1a. Hormoon - een stof die wordt geproduceerd en uitgescheiden in heel kleine hoeveelheden door een endocriene klier of een neuron. Door het bloed wordt de stof naar doelwitorganen gebracht waar het invloed heeft op verschillende processen die zich daar af spelen.

B. Als we de testes van een haan bekijken: door de testes van een haan er af te knippen, krijg je een individu dat zijn mannelijke kenmerken verliest. Als daarentegen de testes later worden geïmplanteerd in de buikholte, dan begint de haan weer zijn mannelijke eigenschappen te vertonen.

2a. De neuronen produceren hormonen en scheiden ze als het nodig is uit in het bloed.

B. Nee

3.A Als er geen voedsel is, kan de vet-voorraad worden gebruikt, ook zorgt het vet voor isolatie tegen de kou. Een nadeel is echter dat door een te grote hoeveelheid vet er hart problemen en andere kwalen kunnen optreden. Glycogeen is handig bij anaerobe dissimilatie. Deze wordt gebruikt in de spieren om zonder zuurstof toch energie te leveren. Het nadeel van glycogeen is dat het makkelijk oplosbaar is in water en dus het lichaamsgewicht sterk vergroot.

B. Onder zuurstofarme of zuurstof loze omstandigheden treed anaerobe dissimilatie op waarbij glycogeen wordt omgezet in melkzuur (lactaat).

4. Gras etende dieren zoals koeien leven in symbiose met micro-organismen die wel in staat zijn om cellulose te verteren. Ook bezitten ze enkele magen waar het voedsel enkele malen wordt verteerd en herkauwen ze het voedsel nog een keer door het op te boeren.

5

6a. Muscle fibers liggen naast de gewone spieren en bestaan uit aan twee uiteinden spiervezels en in het midden afferenten. De spiervezels staan in verbinding met gamma-motorneuronen.

B. Dit kan doordat de afferenten signalen doorsturen naar de hersenen als ze worden samengedrukt of uiteen-gerekt. De signalen hebben tot gevolg dat de hersenen de motor neuronen activeren die de spier ernaast contraheren.

7A. Adaptatie van een zintuig - Een verandering in de werking of bouw van een zintuig dat als gevolg heeft dat het beter kan functioneren in bepaalde omstandigheden.

B. Een van de functies van efferente innervatie is het afvoeren van een impuls van het CNS naar de rest van het lichaam.

C. Hoe vaker er een impuls uit het rek-zintuig wordt verstuurd, hoe groter de intensiteit van de impuls.

8a. De zintuigcellen die naast elkaar liggen in bijvoorbeeld het licht zijn kruislings met elkaar verbonden en inhiberen elkaars werking. Op de scheiding tussen de zintuigcellen die in het licht staan en die, die niet in het licht staan, inhiberen de zintuigcellen elkaar niet. Daar is het signaal dat de zintuigcellen versturen extra sterk. Aan de kant van het licht, heeft de zintuigcel een extra sterk signaal en aan de kant waar het donker is, heeft de zintuigcel een extra laag signaal.

b. Het verscherpen van de contouren.

9. Door inhibitie van de signalen uit de spierspoeltjes.

10. Als het te dragen gewicht groter wordt, worden de spierspoeltjes uitgerekt en sturen ze een signaal naar de hersenen die er voor zorgen dat de motorische neuronen van de spier extra worden gestimuleerd en de spier extra hard gaat contraheren.

11. Onder de lower critical temperature heeft de buitentemperatuur directe gevolgen op het metabolisme van het dier. Onder die temperatuurgrens kan het dier ook moeilijk zijn lichaamstemperatuur controleren.

12. De vissen bevinden zich in zout water (de zee). Deze vissen zijn hypoosmotisch. Ze leven in een omgeving waarin ze water verliezen. Het waterverlies kunnen ze compenseren door water te drinken en extra veel zout uit te scheiden (bijvoorbeeld door middel van een speciale klier).

13. In het lichaam van Malpighi wordt het bloed gefiltreerd. De grotere deeltjes komen er niet door, maar de kleinere wel (zoals kleine eiwitten, urine enz.). Het ultrafiltraat komt na een fase van readsorptie terecht in de lus van Henle waar in het neergaande been water uit het ultrafiltraat wordt gehaald (door een groot verschil in de zoutconcentratie binnen en buiten de lus). Hierdoor neemt de osmotische druk sterk toe. Vervolgens komt het ultrafiltraat in het opgaande been en daar verliest het een groot deel van haar zouten. Die blijven rond de lus zitten (vandaar dat het water er in het neergaande been makkelijk uit kon). Nu verliest het ultrafiltraat waar haar osmotische druk. Maar als het ultrafiltraat in de afvoergang komt, wordt er weer water uit het ultrafiltraat gehaald door de hoge zoutconcentratie buiten het kanaal en aan de hand van vasopressine. Hierdoor heeft de uiteindelijke urine een veel hogere osmotische druk dan het ultrafiltraat aan het begin van het proces.

14. Voordelen van aangeleerd gedrag: Het voorkomen van parasitisme op het eigen lichaam, het afstemmen van het gedrag op onvoorspelbare omstandigheden.

Nadelen: Leren kost meer neuronen en het vermijden van oneetbaar voedsel wordt door prooidieren gebruikt door sterk op het oneetbare voedsel te lijken, waardoor ze niet geconsumeerd worden.

15. Klassiek conditioneren en operant conditioneren. Het verschil is dat er bij klassiek conditioneren een signaal wordt afgegeven voor een ander signaal dat wel wordt herkent en dat er bij operant conditioneren een gedrag wordt beloond of gestraft.

16. Door eerst een reeks van dezelfde stimuli op een bepaalde plaats toe te dienen aan een proefdier en vervolgens een harde stimulus op een andere plek. Door hierna weer een stimulus op de eerste plek toe te dienen kan je zien of het om habituatie gaat, omdat het dier dan (als het inderdaad om die vorm van leren gaat) weer even sterk reageert op de stimulus als aan het begin van het experiment.

Oefenvragen vergelijkende dierfysiologie

Temperatuur & Osmoregulatie

1. In de relatie tussen het metabolisme en de lichaamstemperatuur wordt bij een homiotherm organisme (bijv. Een zoogdier) een "thermal neutral zone"onderscheiden. Geef een definitie hiervan. Wat is de fysiologische betekenis?

*De thermo neutral zone is de temperatuur grens waarin de metabolische warmteproductie niet aangetast wordt door de omgevingstemperatuur. De thermo neutral zone is nodig om een constante lichaamstemperatuur te behouden bij temperatuurschommelingen.

2. Leg uit waarom dieren, in gebieden met waterschaarste, overtollig stikstof lozen in de vorm van ureum of urinezuur, hoewel de synthese van beide producten ATP kost.

*Het stikstof kan moeilijk in het lichaam worden opgeslagen. Als er een overschot van ontstaat, komt het meestal in een verbinding voor in het lichaam die giftig is. Daarom is het noodzakelijk dat het stikstof via ureum of urinezuur wordt uitgescheiden.

3. Secundair mariene organismen (bijv. Beenvissen als haring en makreel) leven in een omgeving die een hogere osmotische waarde heeft dan hun bloed. Op welke manieren weten deze organismen hun water- en zouthuishouding in balans te houden?

*Deze vissen zijn hypoosmotisch. Ze leven in een omgeving waarin ze water verliezen. Het waterverlies kunnen ze compenseren door water te drinken en extra veel zout uit te scheiden (bijvoorbeeld door middel van een speciale klier).

Spieren & zintuigen

1. Leg uit hoe laterale inhibitie werkt. Doe dit aan de hand van een voorbeeld waarbij van een rij zintuigcellen de helft met een hoge lichtintensiteit wordt gestimuleerd en de andere helft met een lage lichtintensiteit.

*De zintuigcellen die naast elkaar liggen in bijvoorbeeld het licht zijn kruislings met elkaar verbonden en inhiberen elkaars werking. Op de scheiding tussen de zintuigcellen die in het licht staan en die, die niet in het licht staan, inhiberen de zintuigcellen elkaar niet. Daar is het signaal dat de zintuigcellen versturen extra sterk. Aan de kant van het licht, heeft de zintuigcel een extra sterk signaal en aan de kant waar het donker is, heeft de zintuigcel een extra laag signaal.

2. Wat is de functie van laterale inhibitie?

*Het contrast versterken.

3. De arm word bedient door spieren die we naar hun functie buigers en strekkers noemen. Bij het buigen van de arm contraheren de buigers, de strekkers worden hierbij uitgerekt. De spierspoeltjes in de strekkers zullen dus bij het buigen van de arm worden opgerekt en daardoor geactiveerd. Via de strekreflex zou dit vervolgens tot contractie van de strekkers kunnen leiden, dit gebeurt echter niet. Hoe wordt verhinderd dat tijdens het buigen van de arm activiteit in de spierspoeltjes van de strekkers resulteert in contractie van de strekkers?

*De signalen vanuit de spierspoeltjes in de strekkers worden bij het buigen van de arm geinhibeerd.

Ademhaling & Bloedsomloop

1. Het nadeel van het meenemen van een luchtbel onder water, zoals sommige insecten dat doen is, dat de luchtbel op den duur verdwijnt. Sommige insecten voorkomen dit. Hoe doen ze dit? Verklaar waarom dit gunstig is.

*De insecten hebben een plastron. Dit is een systeem van huid, haren en lucht daartussen. De lucht is niet samendrukbaar waardoor er alleen maar zuurstof naar binnen kan diffunderen.

2. Welke eigenschappen van een surfactant zorgen ervoor dat alveoli hun vorm behouden?

*Ze gaan in een monolaagje tegen de wand aan zitten en als deze zich vernauwd houden de surfactant moleculen de vernauwing tegen.

3. Welke twee factoren bepalen de bloeddruk in de aorta?

*Waarschijnlijk (dus ik weet het niet zeker) de stroomsnelheid en de diameter van de aorta.

Endoctrinologie

1. Leg uit wat 1e,2e,3e-orde neuroendocrine systemen zijn. Tot welk van deze ordesystemen behoren het oxytocine-, groeihormoon, luteotrope hormoon- en insuline systeem? Licht toe.

*???Geen idee. Ik kan wel zeggen wat de hormonen doen. Oxytocine bevorderd de spiercontracties die de geboorte van de baby ten gevolge hebben. Groeihormoon zorgt voor de groei van een organisme. Het luteotrope hormoon (LH) zorgt voor de verandering van het follikel naar het corpus luteum en stimuleert de progeteron en testosteron productie. Het insuline systeem zorgt voor vermindering van de glucose in het bloed.

2. Welke hormonen werken samen bij het tot stand brengen van de ovulatie in zoogdieren? Geef aan welke typen van feedbackmechanismen daar een rol bij spelen.

*FSH en LH.. FSH zorgt voor de groei van de follikels. Door de aanwezigheid van FSH en LH wordt er door de follikels estrogeen afgescheiden (die de productie van FSH inhibeert en de productie van LH stimuleert). Die zorgt voor het dikker worden van de uterus. Door de grote stijging van de hoeveelheid estrogeen, ontstaat er een verhoging van de LH productie die als gevolg heeft dat er ovulatie plaats vind.

Gedrag

1. Noem de vier karakteristieke eigenschappen van het Fixed Action Pattern.

- Het is een respons op een releasing stimulus

- Er is een duidelijke drempel. Onderdrempelig stimuli hebben geen effect, bovendrempelige

wekken het complete patroon op. De drempel kan, afhankelijk van de omstandigheden

variëren. Als het dier het FAP lang niet heeft uitgevoerd wordt de drempel 0. Zulke spontaan

optredende FAP's worden vacuüm activities genoemd.

- Eenmaal opgewekt wordt het patroon volledig afgemaakt.

- Dieren van dezelfde soort vertonen dezelfde FAP'S.

2. Hoe kan men experimenteel onderscheid maken tussen aangeboren of aangeleerde gedragingen.

*Door een proefdier af te scheiden van de bron waar het voorbeeld vandaan komt en te kijken of het dier toch het specifieke gedrag vertoont. Dus als een vogel fluit, zorg je er voor dat hij doof wordt en geen geluiden meer kan horen. Als de vogel alsnog fluit weet je dat het fluitgedrag is aangeboren.